03 dec 09
Ik hoor de chauffageketel aanslaan. Ik ben niet alleen. De rest rond mij, en dat is zeer veel in deze kelder, is stil. In stilstand verzwijgen zij dat zij er zijn. Ik heb er vertrouwen in, ik hoef ze niet te zien.
Al jaren is het hier zo. Alles staat of ligt hier stil, en daarvan is het alleen de chauffageketel die, goed geregeld, van zich laat horen, tot hij ook stilvalt. En dan is het nog schoner: Alles zwijgt.
Toch niet. Mijn oog is hier binnengedrongen en ziet het. Het betast de ingedommelde dingen. En kijkend vraagt mijn oog dat ze gaan spreken. Mijn oog vraagt dat ze tonen dat ze slapen. Het is mijn oog dat zegt: Gij zijt er.
De keldervrede is gebroken.
Hoeveel kelders in deze straat, volgepropt of leeg, worden nooit bezocht. Kelders waar de lucht tussen de dingen, de lucht tussen de muren nog nooit door een binnendringend oog is geroerd. Kelders waar daardoor een hechte solidariteit is tussen al de dingen, en al de dingen en de stilstaande lucht ertussen. Zo hecht, dat in die immense stabiliteit alles gelijk is geworden.Het ongeziene is overal gelijk.
De ogen zijn er. Maar het schoonste is niet voor hen bestemt.
7 maart 2010
Geen poort die zich zo goed sluit als mijn lippen. De vlezige deuren leggen zich geruisloos tegen elkaar. Dan wordt het donker in mijn mond. En daar ligt zij dan: de tong.
In haar donkere natte bedding verschuift zij wat, rolt zij wat, glijdt zij wat. Zonder klank.
De talloze woorden die zij nog uit te sturen heeft bij middel van haar precieuze zetting hangen wat rond onder de koepel van haar gerimpelde hemel. Geen oor dat hen kan vangen.
Ver van deze gevangenis, waar zij woorden worden, hoeven zij zich niet op te maken en zich te ordenen naar de wetten van buiten, die dreigen als de lippenpoort wat openwaait. Woordenloze woorden. Met het sluiten van mijn kleine mond is de wereld een donker hol.
Zonder het licht van mijn woorden tasten dingen. Zij kunnen niets worden.
21 februari 2006
Het regent. Tegen mijn venster vliegen de druppels die bestemd waren voor beneden. Soms schuiven ze nog een paar centimeter verder grondwaarts, en tonen zo hun initiële zending. Ikzelf ben twee lange trappen opgegaan en waar die regen verhinderd wordt verder neer te vallen zit ik te werken. Het zint me wel dat hier zijn val gebroken wordt.
Uit mijn pen valt de inkt tot woorden naar beneden. Niets belet die inkt zijn definiërende val te doen. Hij heeft minder geluk dan die regen.
Al was het maar dat nu en dan een fractie letter op zich liet wachten, een woord, een zin. Een opgehouden zin, voorgoed vermist.
Dan maak ik in mijn pen een ruimte vrij waar die verloren letters en woorden een opvang krijgen – blijvend verborgen in de donkerte van zwarte plastiek. En zo heb ik in mijn rechterhand een schrijvende pen, doch ook een kleine kamer vol verloren waan.
3 mei 2004
Hoe de duisternis toch altijd de minderwaardige wordt van de klaarte. Meedogenloos is ze door onze lampen geblameerd : zaklampen, leeslampen, straatlampen, buislampen. Namen die geenszins wijzen op enige schuldvraag en die hun alibi vinden in de grote lamp : de zon.
Omsloten door mijn huid is binnen in mij duisternis. Hart, maag, nieren, lever, darmen. Zij zien elkaar niet en in de donkerte doen zij hun werk.
En is het niet degene die in het licht aan het neerschrijven is, die smalend beweert dat er aanvankelijk duisternis was op de afgrond en dat het eerste gebeuren het maken van het licht was, dat aan de duisternis een beeld koppelde en een woord. De schrijver is de collaborateur van het licht. Er is geen ander die er iets over kan zeggen.
En hoe voelen zich hart, maag, nieren, lever en darmen als er plots in die grote krochtige nacht een sonde binnendringt, een oog en een lamp, op zoek naar ik weet niet wat. Schamen zij zich dan over hun duisternis zoals die zogezegde eerste afgrond deed? Het lijkt er wel op, want opgesloten in die warme donkerte en gestuwd door een samenzweerderig verlangen, hebben zich verhardingen ontwikkeld en als de tijd gekomen was hebben zij zich door die huid naar buiten gepriemd en zich getoond : ogen, de sleepdragers van het licht.
Het verraad was geschied. De duisternis verraden, de eerste dag.
En is het nu en dan neerlaten van de oogleden niet een verlate flauwe weerstand van die gedupeerde en verzwakte duisternis - een ver heimwee naar de gesloten huid en de blijvende nacht daarbinnen?